Site MapHelpFeedbackDutch glossary
Dutch glossary
(See related pages)

Click on a letter to find a definition.

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z

A


Accommodation (Accomodatie) – Het aanpassen van een bestaand schema om nieuwe ervaringen in het schema te laten passen.

Achievement motivation (Prestatie motivatie) – Neiging van een individu om te streven naar succesvolle prestaties, om prestaties te beoordelen aan de hand van uitmuntende standaarden en om te genieten van succesvolle prestaties.

Acquired immune deficiency syndrome (AIDS) (Verworven immunodeficiëntiesyndroom) – Een virale ziekte die het immuunsysteem van het lichaam aanvalt; overgedragen aan een foetus of pasgeborene in de vorm van human immunodeficiency virus (HIV; menselijk immuundeficiëntievirus), wat het immuunsysteem van het kind verzwakt en uiteindelijke de dood kan veroorzaken.

Active genetic-environmental interaction (Actieve genetische-omgevingsinteractie) – Een interactie waarbij de genen van een individu deze er toe aanmoedigen ervaringen op te doen die passen bij geërfde neigingen.

Activity theory (Activiteitstheorie) – De theorie dat interesse houden in activiteiten tot late volwassenheid hoort bij het succesvol verouderen.

Adaptation (Adaptatie) – Het veranderen van het denken van een individu zodat het bij de eisen van de omgeving past.

Aetiology (Etologie) – In geneeskunde en psychiatrie, de oorzaak of oorzaken van een specifieke stoornis.

Age cohort (Leeftijdscohort) – Mensen geboren binnen dezelfde generatie.

Age of viability (Levensvatbaarheid leeftijd) – De leeftijd van 22 tot 26 weken vanaf bevruchting, wanneer de fysieke systemen van de foetus geavanceerd genoeg zijn voor een kans op overleven als het kind prematuur geboren zou worden.

Aggression (Agressie) – Gedrag dat opzettelijk anderen schade toebrengt door hen pijn te doen of te verwonden.

Aggressive rejected children (Agressieve afgewezen kinderen) – Afgewezen kinderen met beperkte zelfbeheersing, die zeer agressief zijn en gedragsproblemen vertonen.

Allele (Allel) – Allelen zijn afwisselende vormen van een gen. Een individu heeft gebruikelijk twee allelen – een van de moeder en een van de vader.

Altruism (Altruïsme) – Een onzelfzuchtige bezorgdheid voor het welzijn van anderen.

Amniotic sac (Amniotische zak) – Een membraan dat het ontwikkelende organisme en het vruchtwater bevat; de zak en het vruchtwater beschermen het organisme tegen fysieke schokken en veranderingen in temperatuur.

Andropause (Andropauze) – De mannelijke menopauze, verbonden met een afname in de productie van testosteron, maar met verschillende symptomen en niet universeel erkend.

Androgynous (Androgyn) – Zowel vrouwelijke als mannelijke psychologische kenmerken bezittend.

Animistic thinking (Animistisch denken) – Het toeschrijven van leven aan levenloze objecten.

Approach/avoidance behaviour (Toenaderings/vermijdingsgedrag) – Een patroon van interactie waarbij de zuigeling of het kind een inconsistent patroon van toenadering en vermijding van een persoon of object laat zien.

Assimilation (Assimilatie) – Het toepassen van een bestaand schema op een nieuwe ervaring.

Associative learning (Associatief leren) – Volgens Jensen, een lager niveau van leren dat gemeten wordt door het testen van zaken als het opslaan in en herinneren vanuit het korte-termijn geheugen, aandacht, uit het hoofd leren en simpele associatieve vaardigheden. Ook niveau I leren genoemd.

Attachment Q Sort (AQS) – Een beoordelingsmethode waarbij een verzorger of waarnemer de kwaliteit van hechting van een kind beoordeelt, gebaseerd op het gedrag van het kind in natuurlijke situaties, vaak inclusief een korte scheiding van de ouders.

Attachment (Hechting) – Een sterke emotionele band die zich ontwikkelt tussen zuigeling en verzorger in de tweede helft van het eerste levensjaar.

Attention deficit/hyperactivity disorder (ADHD) (Aandachtstekort/hyperactiviteitstoornis (ADHD)) – Een stoornis, die zich veelal ontwikkelt in de kinderjaren, gekenmerkt door een aanhoudend patroon van aandachtsproblemen en hyperactiviteit of impulsiviteit, dat heviger is dan het gedrag van kinderen van een vergelijkbaar ontwikkelingsniveau.

Attention (Aandacht) – Het identificeren en selecteren van bepaalde sensorische input voor verdere, meer gedetailleerde verwerking.

Authoritarian parenting (Autoritair opvoeden) – Harde, niet-reagerende en rigide opvoedstijl waarbij de ouders neigen machtsassertieve methoden van controle te gebruiken.

Authoritative parenting (Autoritatief opvoeden) – Warme, reagerende en betrokken, maar tegelijkertijd niet indringende opvoedstijl waarbij de ouders redelijke grenzen stellen en passend volwassen gedrag van hun kinderen verwachten.

Autistic disorder (Autistische stoornis) – Een levenslange stoornis gekenmerkt door een ernstig verzwakt vermogen tot communicatie en sociale interactie; kinderen met autisme hebben specifieke taaltekortkomingen, laten een behoefte voor een stabiele omgeving zien, en vertonen repeterende en stereotype gedragspatronen.

Autobiographical memory (Autobiografisch geheugen) – Een verzameling van herinneringen van dingen die een individu zijn overkomen op gegeven momenten of plaatsen.

Automatization (Automatisering) – Het proces van het veranderen van gedrag dat bewust en met controle wordt uitgevoerd naar gedrag dat onbewust en automatisch wordt uitgevoerd.

Autosomes (Autosomen) – De 22 gepaarde niet-geslachtschromosomen.

Average children (Gewone kinderen) – Kinderen met een aantal vrienden, maar die niet even aardig gevonden worden als populaire kinderen.

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z

B


Basic reflex activity (Basis reflex activiteit) – Het oefenen van en behendiger worden in het gebruik van aangeboren reflexen door een zuigeling.

Behaviour therapy (Gedragstherapie) – Een psychologische vorm van behandeling, vaak gebruikt in de behandeling van antisociale gedragsstoornis, gebaseerd op leerprincipes zoals beloning en leren door observatie.

Behavioural genetics (Gedragsgenetica) – De wetenschappelijke studie naar de rol van genetica in menselijk (en dierlijk) gedrag.

Behaviourism (Behaviorisme) – Een richting binnen de psychologie, sterk aanwezig in de vroege 20e eeuw, die de nadruk legt op de rol van het leren binnen menselijk gedrag en probeert gedrag in dergelijke termen te beschrijven.

Binocular vision (Binoculair zicht) – Het gevoel van een derde ruimtelijke dimensie, namelijk diepte, geproduceerd doordat de hersenen de twee aparte beelden van de twee ogen, elk met een iets andere hoek van weergave van de stimulus, bij elkaar brengt.

Brain hemispheres (Hersenhelften) – De twee helften (links en rechts) van de grote hersenen.

Brain reserve hypothesis (Hersenreserve hypothese) – De suggestie dat sociale en cognitieve stimulatie kan helpen om reserves van vaardigheden op te bouwen en het functioneren en de prestaties van de hersenen op oudere leeftijd kan verbeteren.

Brazelton Neonatal Assessment Scale – Een schaal van een reeks testen om bij een zuigeling sensorische en perceptuele bekwaamheden, motorische ontwikkeling, bereik van toestanden en het vermogen om deze toestanden te reguleren te meten en om te meten of de hersenen en het centrale zenuwstelsel de onbewuste reacties naar behoren uitvoeren.

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z

C


Ceasarean delivery (Keizersnede) – Het chirurgisch verlossen van een baby; de baby wordt uit de baarmoeder gehaald door een snede in de buikwand en baarmoeder van de moeder.

Canalization (Kanalisatie) – Het genetisch beperken van een fenotype tot een klein aantal uitkomsten van ontwikkeling, er voor zorgend dat de omgeving slechts een kleine rol in deze uitkomsten heeft.

Case study (Casus) – Een vorm van onderzoek waarin een individu of een groep zeer intens en gedetailleerd bestudeerd wordt.

Catch-up growth (Inhaalgroei) – De neiging van mensen om een normaal verloop van fysieke groei te hervatten na letsel of onthouding.

Categorical speech perception (Categorische spraakwaarneming) – De neiging om een reeks geluiden binnen eenzelfde fonemische groep als hetzelfde waar te nemen.

Catharsis (Catharsis) – Het ontladen van agressieve impulsen door feitelijke of symbolische agressieve handelingen uit te voeren die anderen geen schade toebrengen.

Central executive (Centraal executieve verwerkingssysteem) – De overkoepelende controller in het werkgeheugen model die de handelingen van de verschillende opslagsystemen reguleert. Dit is vergelijkbaar met het idee van executieve functies.

Centration (Centratie) – Het richten van iemands aandacht op maar één kant of kenmerk van een object of situatie.

Cephalocaudal (Cephalocaudaal) – Het patroon van menselijke lichamelijke groei waar ontwikkeling begint in het gebied van de hersenen en zich naar beneden voortzet tot aan de romp en benen.

Cerebral cortex (Hersencortex) – Het grijze gebied dat de hersenen bedekt en de cellen bevat die specifieke functies zoals zien, horen, bewegen en denken controleren.

Cerebrum (Grote hersenen) – De twee verbonden helften van de hersenen.

Chromosomes (Chromosomen) – Draadachtige constructies, te vinden in de celkern, die genetische informatie bevatten die richting geeft aan de ontwikkeling.

Classical conditioning (Klassieke conditionering) – Een manier van leren waarbij twee stimuli herhaaldelijk samen gepresenteerd worden tot een individu leert te reageren op de onbekende stimulus zoals hij reageert op de bekende stimulus.

Clique (Kliek) – Een vrijwillige groep gevormd op basis van vriendschap.

Codominance (Codominantie) – Een genetisch patroon waar heterozygote allelen de varianten van een karaktertrek beiden tegelijkertijd en even sterk tot uiting brengen.

Cognition (Cognitie) – De mentale activiteit die mensen gebruiken om kennis te vergaren en verwerken.

Cognitive behaviour therapy (Cognitieve gedragstherapie) – Een groepstherapie techniek, die bijzonder effectief is bij de behandeling van depressie bij adolescenten. Therapeutische doelen omvatten het verlagen van zelfbewustzijn en van gevoelens dat ze anders zijn, manieren leren om met een depressieve gemoedstoestand om te gaan, een positievere blik op de wereld verkrijgen en het verbeteren van sociale interactie.

Cognitive developmental theory (Cognitieve ontwikkelingstheorie) – Kohlberg’s theorie dat kinderen lichamelijke en gedragsaanwijzingen gebruiken om geslachtsrollen te onderscheiden en om zichzelf te typeren naar een geslacht op heel vroege leeftijd en dat geslachtsontwikkeling is onderbouwd door de ontwikkeling van cognitieve vaardigheden.

Cognitive developmental view of attachment (Cognitieve ontwikkelingsvisie op hechting) – De visie dat voorwaarden voor hechting zijn dat zuigelingen onderscheid moeten maken tussen hun moeders en vreemden en dat ze moeten begrijpen dat mensen bestaan los van de interactie die ze hebben met de zuigelingen.

Cognitive learning (Cognitief leren) – Volgens Jensen, hoger niveau leren, gemeten in testen van zaken als abstract denken, symbolisch verwerken en het gebruik van taal in het oplossen van problemen. Ook niveau II leren genoemd.

Cognitive strategies (Cognitieve strategieën) – Cognitieve handelingen om het mentale presteren te versterken.

Community of learners (Gemeenschap van leerlingen) – Een manier van klassikaal leren waar volwassenen en kinderen samenwerken in gedeelde activiteiten, collega’s en leeftijdsgenoten van elkaar leren en waar de docent als begeleider dient.

Comorbidity (Comorbiditeit) – Het gelijktijdig voorkomen van twee of meer gedragsproblemen.

Concrete operations (Concrete operaties) – Een substadium waar het kind in staat is logisch te redeneren over materiaal dat fysiek (concreet) aanwezig is.

Conduct disorder (Antisociale gedragsstoornis) – Een stoornis gekenmerkt door een repeterend en aanhoudend gedragspatroon waarbij een jongere basisrechten van anderen of belangrijke bij de leeftijd passende normen of regels schendt.

Conscience (Geweten) – De geïnternaliseerde gedragsnormen en –waarden van een kind.

Conservation (Conservatie) – Het begrijpen dat het veranderen van de verschijningsvorm van objecten de basiseigenschappen van deze objecten niet verandert (ze blijven geconserveerd).

Construal level theory of psychological distance (Beeldvormingniveau theorie van psychologische afstand) – De theorie dat de manier waarop we over andere mensen, gebeurtenissen of objecten denken min of meer abstract is, afhankelijk van de psychologische afstand.

Constructivism (Constructivisme) – Het idee dat kinderen hun begrip van de wereld actief creëren terwijl ze met nieuwe informatie in aanraking komen en die proberen te begrijpen.

Consummate love (Volmaakte liefde) – De ideale liefde, in Sternberg’s theorie, die intimiteit, passie, en verbondenheid combineert.

Continuity theory (Continuïteitstheorie) – De theorie dat voor succesvol verouderen het optimaal is dat mensen actief blijven op een niveau dat levenstevredenheid zeker stelt.

Continuous development (Continue ontwikkeling) – Een ontwikkelingspatroon waarbij vaardigheden geleidelijk en soepel veranderen.

Control group (Controlegroep) – In een experiment, de groep die niet blootgesteld wordt aan de behandeling of de onafhankelijke variabele.

Control phase (Controlefase) – Volgens Kopp, de eerste fase van het leren van zelfregulatie, wanneer kinderen sterk afhankelijk zijn van verzorgers om hen aan te geven of gedrag acceptabel is of niet.

Controversial children (Controversiële kinderen) – Kinderen die door veel leeftijdsgenoten aardig gevonden worden, maar die ook door veel leeftijdsgenoten onaardig gevonden worden.

Conventional level (Conventioneel niveau) – Kohlberg’s tweede stadium van morele ontwikkeling, waar het gedrag van het kind gericht is op het krijgen van goedkeuring van anderen en het onderhouden van goede relaties met anderen. Het kind accepteert sociale voorschriften zonder vragen en vindt gedrag goed als het aansluit bij deze regels.

Coordination of secondary circular reactions (Coördinatie van secundaire circulaire reacties) – Het door een zuigeling combineren van verschillende schema’s om een specifiek doel te bereiken (ook wel bekend als middelen-doel coördinatie).

Core knowledge (Fundamentele kennis) – Manieren van redeneren over ecologisch belangrijke objecten en gebeurtenissen, zoals de stevigheid en continuïteit van objecten.

Corpus callosum (Hersenbalk) – De band van zenuwvezels die de twee hersenhelften verbindt.

Correlational method (Correlationele methode) – Een onderzoeksmethode die onderzoekers de mogelijkheid biedt om relaties tussen variabelen en de sterkte van deze relaties vast te stellen.

Critical period (Kritieke periode) – Een ontwikkelingsperiode (leeftijdsbereik) waar specifieke ervaringen van vitaal belang zijn om de ontwikkeling normaal te laten verlopen.

Crossing over (Crossing over) – Het proces waarbij gelijke delen van homologe chromosomen willekeurig van plaats wisselen, waardoor de genetische informatie op elk chromosoom veranderd wordt.

Crossmodal matching paradigms (Cross-modale vergelijkbare paradigma’s) – Taken waarin onderzocht wordt of proefpersonen objecten kunnen rangschikken op basis van unimodale eigenschappen. Bijvoorbeeld, men zou kunnen onderzoeken of een zuigeling een kubus die in zijn handen wordt gelegd kan herkennen via een visuele kubus, door te kijken waar de zuigeling naar kijkt als hij visueel geconfronteerd wordt met zowel een kubus als een afleidingsstimulus, zoals een driehoek.

Crossmodal perception (Cross-modale waarneming) – De integratie van sensorische informatie uit meer dan één modaliteit.

Cross-sectional method (Cross-sectie methode) – Een onderzoeksmethode waar onderzoekers simultaan groepen individuen van verschillende leeftijden vergelijken op een bepaald tijdspunt.

Crowd (Crowd) – Een groep mensen die door stereotypen van anderen, gebaseerd op vernomen gedeelde meningen of activiteiten, zijn ontstaan. Bijvoorbeeld kakkers of nerds.

Crystallized intelligence (Gekristalliseerde intelligentie) – Aspecten van intelligentie die verband houden met kennis, educatie en ervaringen zoals weten wat een bepaald woord betekent.

Cumulative risk (Cumulatief risico) – Het besef dat risicofactoren in de levensomstandigheden van een kind cumulatieve, negatieve effecten hebben op de intellectuele prestatie.

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W| X | Y | Z

D


Debriefing (Nabespreking) – Het communiceren van de bevindingen van het onderzoek, of de doelen ervan, aan proefpersonen nadat de studie is afgerond.

Deductive reasoning (Deductief redeneren) – Logisch redeneren waarbij een noodzakelijke en valide conclusie gebaseerd op een set van vooronderstellingen wordt getrokken.

Deferred imitation (Uitgestelde nabootsing) – Nabootsing van een handeling een bepaalde tijd nadat die geobserveerd was; vereist dat het kind een bepaalde vorm van mentale representatie van de handeling heeft.

Deoxyribonucleic acid (DNA) (Desoxyribonucleïnezuur (DNA)) – Een ladder-vormig molecuul dat genetische informatie opslaat in cellen en deze doorgeeft tijdens reproductie.

Dependent variable (Afhankelijke variabele) – De variabele of factor die verwacht wordt verandering te ondergaan als een functie van verandering in de onafhankelijke variabele.

Depression in childhood (Depressie in kindertijd) – Net als depressie bij volwassenen, een stemmingsstoornis die zich vaak uit in een depressieve gemoedstoestand en een verlies aan interesse in bekende activiteiten, maar mogelijk ook als prikkelbaarheid en humeurigheid. Moeite met concentreren en zich richten op taken en gelijktijdige verlaging van schoolcijfers zijn niet onbekend. Kinderen met een depressie klagen vaak over lichamelijke problemen zoals hoofdpijn.

Developmental psychology (Ontwikkelingspsychologie) – Een studierichting binnen de psychologie die zich richt op het begrijpen en verklaren van veranderingen in cognitieve, sociale en andere bekwaamheden van een individu: ten eerste door het beschrijven van veranderingen in het geobserveerde gedrag van het kind en ten tweede door het blootleggen van de processen die deze veranderingen teweegbrengen.

Developmental psychopathology (Ontwikkelingspsychopathologie) – Het onderzoeken van afkomst, verloop, verandering, en continuïteiten in verstoord of onaangepast gedrag gedurende het leven van een individu.

Deviation IQ (Afwijkings IQ) – Een IQ score die aangeeft hoeveel de prestatie van een individu op een test afwijkt van de gemiddelde prestatie van leeftijdsgenoten.

Diagnosis (Diagnose) – Het identificeren van een lichamelijke of mentale stoornis gebaseerd op symptomen en op kennis van de oorzaak of oorzaken van de stoornis en het normale verloop. Een diagnose kan ook informatie over effectieve behandeling bevatten.

Diagnostic reliability (Diagnostische betrouwbaarheid) – Een maat voor hoe vaak twee of meer clinici onafhankelijk tot dezelfde diagnose van een bepaalde stoornis komen.

Diethylstilbestrol (DES) (Diethylstilbestrol (DES)) – Een synthetisch hormoon dat ooit werd voorgeschreven aan zwangere vrouwen om miskramen te voorkomen, maar werd gestopt toen kanker en voorstadia van kanker bij hun kinderen geconstateerd werden.

Discontinuous development (Discontinue ontwikkeling) – Een patroon van ontwikkeling waarin zich plotselinge veranderingen voordoen, wat resulteert in kwalitatief verschillende stadia van ontwikkeling.

Disengagement theory (Ontkoppelingstheorie) – De theorie dat succesvol verouderen geleidelijke terugtrekking van en onttrekking aan vele activiteiten inhoudt.

Dizygotic (Dizygoot) – Kenmerkt twee-eiige tweeling, ontstaan uit twee verschillende bevruchte eicellen.

Domain general development (Domeingenerieke ontwikkeling) – Het idee dat ontwikkeling een grote reeks aan vaardigheden kan beïnvloeden.

Domain specific development (Domeinspecifieke ontwikkeling) – Het idee dat ontwikkeling van uiteenlopende vaardigheden onafhankelijk (en separaat) kan plaatsvinden en weinig invloed heeft op vaardigheiden in andere domeinen.

Dominant (Dominant) – De krachtigere van de twee allelen in een heterozygote combinatie.

Dopamine (Dopamine) – Een neurohormoon betrokken bij de motivatie van motorisch gedrag.

Dyslexia (Dyslexie) (a) – Een leerstoornis die de vaardigheid vloeiend te lezen en spellen aantast.

Dyslexia (Dyslexie) (b) – Een term voor de moeilijkheden die sommige mensen ervaren met lezen of het leren lezen.

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W| X | Y | Z

E


Ecological perspective (Ecologisch perspectief) – Een perspectief dat het belang van het begrijpen van relaties tussen omgevingsinvloeden, en niet alleen de relatie tussen een organisme en verscheidene omgevingsinvloeden, benadrukt.

Ecological validity (Ecologische validiteit (geldigheid)) – De mate waarin een onderzoek gebeurtenissen en processen in de natuurlijke wereld nauwkeurig voorstelt.

Ego (Ego) – In Freudiaanse theorie, de rationele, leidinggevende kant van de persoonlijkheid, die probeert in behoeftes te voorzien door gepast, sociaal acceptabel gedrag.

Egocentric speech (Egocentrische spraak) – Volgens Vygotsky, een vorm van op zichzelf gerichte spraak dat het kind gebruikt om zichzelf te instrueren hoe problemen op te lossen en plannen te maken; als het kind ouder wordt, wordt deze spraak geïnternaliseerd als intrapersoonlijke spraak.

Egocentrism (Egocentrisme) – De neiging de wereld te zien vanuit het eigen perspectief en moeite te hebben met het te zien vanuit het perspectief van een ander.

Elaboration (Uitwerking) – Een geheugenstrategie waarbij een individu dingen toevoegt aan informatie om het meer betekenis te geven en dus makkelijker te maken om te herinneren.

Elementary mental functions (Elementaire mentale functies) – Psychologische functies waar een kind van nature van is voorzien, zoals aandacht, perceptie en onvrijwillig geheugen, die spontaan naar boven komen wanneer het kind interacteert met de wereld.

Embryo (Embryo) – Het ontwikkelende organisme dat, geïmplanteerd in de baarmoederwand, snelle celverdeling ondergaat, wat resulteert in differentiatie van de grote fysiologische structuren en systemen.

Embryonic stage (Embryoniaal stadium) – De periode van prenatale ontwikkeling die duurt van de tweede tot ongeveer de achtste week van de draagtijd.

Emotional display rules (Regels voor het tonen van emoties) – Regels die aangeven welke emoties passend zijn om te tonen in bepaalde situaties.

Emotional script (Emotioneel script) – Een ingewikkeld schema dat een kind in staat stelt om te bepalen welke emotionele reactie waarschijnlijk is bij bepaalde gebeurtenissen.

Emotions (Emoties) – Subjectieve reacties op de omgeving die cognitief meestal als of prettig of onprettig ervaren worden, meestal vergezeld gaan met lichamelijke opwinding, en vaak zichtbaar worden geuit in gedrag.

Empathic (Empatisch) – In staat zijn om dezelfde emotie die iemand anders ervaart zelf te ervaren.

Empathy (Empathie) – Het vermogen om dezelfde emotie die iemand anders ervaart zelf te ervaren.

Empiricism (Empirisme) – Het idee dat ontwikkeling voornamelijk bepaald wordt door omgevingsinvloeden.

Encoding (Coderen) – Het transformeren van informatie uit de omgeving naar een mentale representatie van die informatie.

Epigenetics (Epigenetica) – De studierichting die onderzoekt hoe genetisch materiaal tot uitdrukking komt.

Episodic memory (Episodisch geheugen) – Geheugen voor specifieke gebeurtenissen, vaak autobiografisch van aard.

Ethnic awareness (Etnisch bewustzijn) – Het zien van een etniciteit als een sociale categorie.

Ethological theory (Ethologische theorie) – Een theorie die zegt dat gedrag gezien en begrepen moet worden als plaatsvindend in een bepaalde context en dat het waardevol is voor aanpassing aan of overleving in de omgeving.

Ethological theory of attachment (Ethologische theorie van hechting) – De theorie van Bowlby dat hechting wordt ontleend aan de biologische voorbereiding van zowel het kind en de ouders om zo te reageren op het gedrag van elkaar dat ouders het kind zorg en bescherming kunnen geven.

Evocative genetic-environmental interaction (Evocatieve genetische-omgevingsinteractie) – Het tot uitdrukking komen van de invloed van genen op de omgeving door de geërfde neigingen van een individu om bepaalde omgevingsreacties uit te roepen; bijvoorbeeld, een kinderlach kan een lach van anderen uitroepen.

Evolutionary psychology (Evolutionaire psychologie) – Een onderzoeksveld dat stelt dat belangrijke aspecten van psychologisch functioneren evolutionaire veranderingen weergeven en cruciaal zijn voor het voortbestaan van de soort.

Executive control process (Executieve controle proces) – een cognitief proces dat het succes van een oplossinggerichte aanpak van een kind controleert, begeleidt, en volgt.

Executive control structure (Executieve controle structuur) – Volgens Case, een mentale blauwdruk of een plan voor het oplossen van een categorie problemen.

Executive function (Executieve functie) – Een cognitief system waarvan aangenomen wordt dat het andere cognitieve processen controleert en aanstuurt.

Expansion (Uitbreiding) – Een techniek gebruikt door volwassenen wanneer zij met een jong kind praten en de uitspraken van een kind imiteren en uitbreiden of er aan toevoegen.

Experimental group (Experimentele groep) – In een experiment de groep die de behandeling ontvangt of wordt blootgesteld aan de onafhankelijke variabele.

Expressive characteristics (Expressieve kenmerken) – Kenmerken, die vermoedelijk typisch vrouwelijk zijn, zoals koestering en bezorgdheid om gevoelens.

Extended family (Grootfamilie) – Een familie inclusief grootouders, tantes, ooms, nichtjes en neefjes binnen de basis familiestructuur van ouders en kinderen.

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z

F


Factor analysis (Factoranalyse) – Een statistische techniek om van een aantal factoren of scores te bepalen welke nauw verbonden zijn met elkaar, maar relatief onafhankelijk van andere groepen van factoren of scores.

Fatuous love (Dwaze liefde) – Passie en gebondenheid, zonder intimiteit.

Field experiment (Veldexperiment) – Een experiment waarbij onderzoekers opzettelijk een verandering in de natuurlijke omgeving tot stand brengen en dan de uitkomst van hun manipulatie meten.

Fluid intelligence (Fluïde intelligentie) – Het vermogen abstract te redeneren zoals het vinden van patronen van cijfers of reeksen.

Foetal alcohol syndrome (FAS) (Foetaal alcohol syndroom (FAS)) – Een stoornis in de ontwikkeling van de foetus veroorzaakt door alcoholinname van de moeder tijdens de draagtijd. Het wordt gekenmerkt door belemmerde groei, een aantal lichamelijke en fysiologische afwijkingen en vaak verstandelijke beperkingen.

Foetus (Foetus) – Het ontwikkelende organisme van de derde maand van de draagtijd tot aan de geboorte; de ontwikkeling van lichaamsdelen en fysiologische systemen wordt voltooid tijdens de foetale periode.

Formal operations stage (Formele operationele stadium) – Stadium waarin het kind leert abstract te denken, complex te redeneren en hypothesen te kunnen testen.

Fragile X syndrome (Fragiele-X-syndroom) – Een vorm van een chromosomale afwijking, die vaker voorkomt bij mannen dan bij vrouwen, waar een eindgedeelte van het X-chromosoom versmald is en verzwakt is doordat tijdens celdeling er een storing bij het verdichten heeft plaatsgevonden. Symptomen omvatten lichamelijke, cognitieve, en sociale problemen.

Friendship (Vriendschap) – Een wederzijdse verbinding tussen twee mensen die zichzelf min of meer als gelijken beschouwen.

Fusiform face area (Fusiforme aangezichtshersengebied) – Een gebied in de temporale kwabben dat sterk betrokken is bij gezichtsherkenning.

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z

G


Gender constancy (Geslachtsconstantie) – Het begrip dat oppervlakkige veranderingen in uiterlijk of activiteiten het geslacht van een man of vrouw niet veranderen.

Gender identity (Geslachtsidentiteit) – Het zichzelf vrouwelijk of mannelijk voelen.

Gender roles (Geslachtsrollen) – Samenstellingen van gedrag die typisch door een man of vrouw in een bepaalde cultuur worden getoond; een reflectie van geslachtsstereotypen in het alledaagse leven.

Gender schema theory (Geslachtsschema theorie) – Een informatieverwerkingsvisie op geslachtsontwikkeling die suggereert dat schema’s kinderen helpen hun ervaringen met geslachtsverschillen en geslachtsrollen te organiseren en structuur te geven.

Gender stability (Geslachtsstabiliteit) – Het idee dat geslacht niet verandert; mannen blijven mannen en vrouwen blijven vrouwen.

Gender stereotypes (Geslachtsstereotypen) – Ideeën die leden van een cultuur hebben over hoe vrouwen en mannen zich horen te gedragen; welk gedrag acceptabel en gepast is voor elk geslacht.

Gender typing (Geslachtstypering) – Het proces waarbij kinderen cultuurgebonden geslachtsgepaste waarden, drijfveren en gedrag aannemen.

Gene (Gen) – Een gedeelte van DNA op een bepaalde plaats van het chromosoom dat de productie van zekere soorten eiwitten codeert.

Generalization (Generalisatie) – Het toepassen van een, in een eerdere probleemsituatie geleerde, strategie in een nieuwe situatie met een vergelijkbaar probleem.

Genital herpes (Genitale herpes) – Een veelvoorkomende virale infectie die zich voornamelijk verspreidt via seksueel contact; als een zuigeling deze infectie bij geboorte oploopt, kan dit blindheid, motorische afwijkingen, verstandelijke beperkingen en een grote reeks aan neurologische afwijkingen veroorzaken.

Germinal stage (Germinale fase) – De fase van zwangerschap beginnend met de zygote die gevormd wordt bij bevruchting van de eicel en eindigend wanneer de zygote is geïmplanteerd in de baarmoederwand (ongeveer zeven dagen later).

Gerontology (Gerontologie) – Het onderzoeksveld dat zich bezighoudt met sociale, biologische, en psychologische kanten van het verouderen.

Gestation (Draagtijd) – Het dragen van een embryo/foetus tijdens de zwangerschap, gebruikelijk negen maanden bij mensen.

Glial cell (Gliacel) – Een cel in het zenuwstelsel die neuronen ondersteunt en beschermt en de myelineschachten maakt.

Grammar (Grammatica) – De structuur van een taal; bestaande uit morfologie en syntax.

Grandparenting styles (Soorten grootouderrelaties) – Verschillende soorten relaties van grootouders geïdentificeerd als met compassie, betrokken en afstandelijk, afhankelijk van de graad van betrokkenheid met het kleinkind en van de kwaliteit van de relatie.

Guided participation (Begeleide deelname) – Leren dat voorkomt wanneer kinderen deelnemen in gemeenschapsactiviteiten en begeleid worden in hun deelname door de handelingen van meer ervaren leden in de omgeving.

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z

H


Habituation (Habituatie) – Een vorm van leren waarbij de kracht van een reactie afneemt als de stimulus herhaald wordt.

Haemophilia (Hemofilie) – Een stoornis veroorzaakt door een recessief gen op het X-chromosoom, waarbij het bloed niet stolt; vaker gezien bij mannen dan bij vrouwen.

Hedonistic reasoning (Hedonistisch redeneren) – Besluiten prosociaal te handelen gebaseerd op een verwachte materiële beloning.

Hemispheric specialization (Hemisferische specialisatie) – Verschillend functioneren van de twee hersenhelften; de linkerhersenhelft heeft controle over de rechterkant van het lichaam, de rechterhersenhelft heeft controle over de linkerkant van het lichaam.

Heritability factor (Erfelijkheidscoëfficiënt) – Een statistische inschatting van de mate waarin erfelijkheid bijdraagt aan bepaalde kenmerken of vaardigheden.

Heterozygous (Heterozygoot) – De staat waarin de twee allelen, één van elk van de ouders, voor een bepaald kenmerk verschillend zijn.

Hierarchical categorization (Hiërarchische categorisatie) – Het organiseren van concepten in niveaus van abstractie die reiken van specifiek naar algemeen.

Higher mental functions (Hogere mentale functies) – Psychologische functies, zoals vrijwillige aandacht, complexe geheugenprocessen en probleemoplossend vermogen, die de coördinatie van meerdere cognitieve processen en mediatoren nodig hebben.

Holophrase (Holophrase) – Een enkel woord dat een hele gedachte lijkt te representeren.

Homozygous (Homozygoot) – De staat waarin de twee allelen, één van elk van de ouder, voor een bepaald kenmerk hetzelfde zijn.

Horizontal décalage (Horizontale décalage (verschuiving)) – De term die Piaget gebruikte om ongelijkmatigheid in het denken van kinderen binnen een bepaald stadium aan te duiden; bijvoorbeeld, bij het ontwikkelen van het idee van conservatie, conserveren kinderen verschillende objecten of substanties op verschillende leeftijden.

Hormones (Hormonen) – Sterke en zeer gespecialiseerde chemische stoffen die geproduceerd worden door cellen van bepaalde lichaamsorganen en die een regulerend effect hebben op de activiteit van bepaalde andere organen.

Hostile aggression (Vijandige agressie) – Agressief gedrag richten op een bepaalde persoon of groep door bekritiseren, belachelijk maken, roddelen en uitschelden.

Human behavioural genetics (Menselijke gedragsgenetica) – Het onderzoeksveld naar de relatieve invloed van erfelijkheid en de omgeving op de evolutie van individuele verschillen in kenmerken en vaardigheden.

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z

I


Iconic memory (Iconisch geheugen) – Sensorisch geheugen voor visuele informatie. Heel kort van duur.

Id (Id) – In Freudiaanse theorie, de instinctieve drijfveer van een persoon; als het eerste gedeelte van een persoonlijkheid om te ontwikkelen gebruikt de id het plezier principe om te bepalen wat te doen.

Imprinting (Inprenting) – Het proces waarbij vogels en andere niet-menselijke dieren een voorkeur ontwikkelen voor de persoon of het object aan wie zij het eerst zijn blootgesteld gedurende een korte, cruciale periode na geboorte.

Independent variable (Onafhankelijke variabele) – De variabele of factor die onderzoekers opzettelijk manipuleren in een experiment.

Infant state (Hoedanigheid van de zuigeling) – Een terugkerend patroon van opwinding, reikend van alerte, energieke wakkere activiteit naar stille, normale slaap, in een pasgeborene.

Infant-directed, or child-directed, speech (Zuigelinggerichte, of kindgerichte, spraak) – Een gesimplificeerde manier van spreken die ouders gebruiken voor jonge kinderen, waarbij de zinnen kort, simpel en vaak herhalend zijn en de spreker extra duidelijk articuleert, langzamer en met een hogere stem praat, vaak eindigend met een stijgende intonatie.

Infantile amnesia (Infantiele amnesie) – Het onvermogen om een gebeurtenis of een stukje informatie uit de eerste drie levensjaren te herinneren.

Infatuation (Smoorverliefd) – Een relatie gebaseerd op alleen passie (dus zonder intimiteit en verbondenheid).

Information- processing approaches (Informatieverwerkingsbenaderingen) – Ontwikkelingstheorieën die zich richten op de loop van informatie door het cognitieve systeem van een kind en met name op de specifieke bewerkingen die het kind uitvoert tussen de invoer- en uitvoerfases.

Informed consent (Geïnformeerde goedkeuring) – Instemming om deel te nemen aan een onderzoeksstudie, gebaseerd op een duidelijk en volledig begrip van de doelen en procedures van de studie.

Inner speech (Intrapersoonlijke spraak) – Geïnternaliseerde egocentrische spraak die gebruikt wordt om intellectueel functioneren te begeleiden.

Insecure-avoidant attachment (Onzeker-vermijdend gehecht) – Een vorm van hechting bij baby’s die geen moeite hebben met een korte afwezigheid van de moeder, maar die hun moeder vermijden bij haar terugkomst, en dan soms zichtbaar van streek raken.

Insecure-disorganized attachment (Onzeker-gedesorganiseerd gehecht) – Een vorm van hechting gezien bij baby’s die gedesorganiseerd en gedesoriënteerd lijken wanneer ze herenigd worden met hun moeder na een korte scheiding.

Insecure-resistant attachment (Onzeker-afwerend gehecht) – Een vorm van hechting gezien bij baby’s die erg van streek raken bij het vertrek van hun moeder en die inconsequent gedrag laten zien bij haar terugkomst, soms contactzoekende en soms hun moeder wegduwend.

Instrumental aggression (Instrumentele agressie) – Ruziën en vechten met anderen om speelgoed en ander bezit.

Instrumental characteristics (Instrumentele kenmerken) – Kenmerken, die vermoedelijk typisch mannelijk zijn, zoals een gerichtheid op taken en beroepen.

Intellectual giftedness (intellectuele begaafdheid) – Een kenmerk, gedefinieerd door een IQ van 130 of hoger; begaafde kinderen leren sneller dan anderen en kunnen al vroeg bijzondere talenten in bepaalde richtingen laten zien.

Intelligence quotient (IQ) (Intelligentie quotient (IQ)) – Een index van de manier waarop een persoon presteert op een gestandaardiseerde intelligentietest ten opzichte van de manier waarop leeftijdsgenoten presteren.

Intent community participation (Bewuste gemeenschapsdeelname) – Deelname van kinderen in authentieke activiteiten van de gemeenschap met de bedoeling over de activiteit te leren.

Internal working model (Interne werkmodel) – Volgens Bowlby, de mentale representatie die iemand van zichzelf als kind en van zijn ouders heeft en de aard van de interactie met zijn ouders, zoals hij die reconstrueert en interpreteert; ook bekend als hechtingsrepresentatie.

Interposition (Interpositie) – Het besef dat één object zich voor een ander object bevindt omdat het voorste object gedeeltelijk het beeld van het achterste object bedekt.

Inventing new means by mental combination (Bedenken van nieuwe middelen door mentale combinaties) – Kinderen beginnen schema’s mentaal te combineren en vertrouwen minder op lichamelijke trial-and-error (gissen en missen).

Iron-deficiency anaemia (IJzergebreksanemie) – Een stoornis waar onvoldoende hoeveelheden ijzer in het dieet zorgen voor lusteloosheid en lichamelijke en intellectuele ontwikkeling van een kind kunnen vertragen.

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z

J

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W| X | Y | Z

K

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z

L


Laboratory experiment (Laboratoriumexperiment) – Een onderzoeksmethode die onderzoekers oorzaak en gevolg kan laten bepalen door variabelen en behandelingen te controleren en proefpersonen willekeurig in behandelingsgroepen te plaatsen.

Language acquisition device (LAD) (Taalverwervingmechanisme) – Chomsky’s model van een aangeboren mentale structuur in het menselijk zenuwstelsel die het aangeboren concept van taal omvat.

Language acquisition support system (LASS) (Ondersteuningssysteem bij taalontwikkeling) – Een verzameling aan strategieën en tactieken die omgevingsinvloeden (eerst de ouders of verzorgers van het kind) schenken aan een kind dat een taal leert.

Language (Taal) – Een communicatiesysteem waar woorden en hun geschreven symbolen worden gecombineerd volgens vaste regels en dat het sprekers mogelijk maakt een oneindig aantal berichten te produceren.

Lateralization (Lateralisatie) – Het proces waarbij elke hersenhelft gespecialiseerd wordt voor bepaalde functies; bijvoorbeeld, spraak en taal door de linkerhersenhelft en ruimtelijk inzicht door de rechterhersenhelft.

Learned helplessness (Geleerde hulpeloosheid) – Een gedrag dat ontstaat vanuit de overtuiging dat een individu hulpeloos is en geen invloed heeft op de gebeurtenissen in zijn wereld.

Learning disabilities (Leerstoornissen) – Tekortkomingen in één of meer cognitieve processen die belangrijk zijn voor het leren.

Learning theory of attachment (Leertheorie van hechting) – De theorie dat zuigelingen gehecht raken aan hun moeders omdat moeders eten, een primaire bekrachtiger, bieden en daarmee een secundaire bekrachtiger worden.

Level of explanation (Niveau van verklaring) – De manier waarop mensen kiezen hoe zij psychologische vaardigheden (en de ontwikkeling daarvan) beschrijven. Niveaus van verklaringen zijn biologisch, gedragsmatig, sociaal en emotioneel.

Life structure (Levensstructuur) – Het onderliggende patroon van het leven van een volwassene op een gegeven moment in zijn leven.

Life-span perspective (Levensloop perspectief) – Het zien van ontwikkeling als een proces dat zich voortzet gedurende het hele leven, van zuigeling tot volwassene tot hogere leeftijd.

Linear perspective (Lineair perspectief) – De manier waarop lichtpatronen van objecten, die terugwijken in de diepte, op het oog vallen.

Longitudinal method (Longitudinale methode) – Een onderzoeksmethode waarbij dezelfde proefpersonen herhaaldelijk getest worden op verscheidene tijden in hun levens.

Long-term memory (Lange-termijn geheugen) – De mentale verwerkingseenheid waar informatie permanent opgeslagen wordt en waar het later uit kan worden opgehaald.

Low birthweight (Laag geboortegewicht) – Een term gebruikt voor premature baby’s die dichtbij hun uitgerekende datum geboren worden maar die significant minder wegen dan passend zou bij de duur van de zwangerschap.

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z

M


Maturational approach (Maturatie benadering) – Een vroege benadering van het beschrijven van ontwikkeling in termen van ontwikkelingsroosters, vooraf bepaald op basis van genetische overerving.

Mediational deficiency (Mediërend tekort) – Het onvermogen strategieën voor het opslaan van informatie in het lange-termijn geheugen te gebruiken.

Mediators (Mediatoren) – Psychologische instrumenten en tekens die denkprocessen vergemakkelijken en sturen, zoals taal, tellen, ezelsbruggetjes, algebraïsche symbolen, kunst en schrift.

Meiosis (Meiose) – Het proces waarbij een cel zich deelt om nieuwe voortplantingscellen met de helft van het normale complementaire aantal chromosomen te produceren; mannelijke en vrouwelijke voortplantingscellen (zaadcellen en eicellen) bevatten elk maar 23 chromosomen zodat het nieuwe organisme weer 46 chromosomen (de helft van elke ouder) heeft wanneer ze samenkomen.

Memory span (Geheugenspanne) – De hoeveelheid informatie die iemand in zijn korte-termijn geheugen kan houden.

Menarche (Menarche) – Bij vrouwen, het begin van de menstruele cyclus.

Menopause (Menopauze) – Een biologische verandering bij vrouwen tijdens het midden van de volwassenheid waarbij de eierstokken stoppen met functioneren en vrouwen niet meer zwanger kunnen worden.

Mental representation (Mentale representatie) – Op een bepaalde manier opgeslagen mentale informatie (bijvoorbeeld verbaal, beeldend of procedureel).

Mental retardation (Verstandelijke beperking) – Een kenmerk bepaald door een IQ score onder 70 en door moeite met het omgaan met leeftijdsgepaste alledaagse activiteiten.

Messenger ribonucleic acid (mRNA) (Messenger ribonucleïnezuur) – Moleculen die de genetische code in DNA overschrijven in de celkern en dan de informatie naar buiten de celkern verplaatsen waar het gebruikt wordt voor eiwitsynthese.

Metacognition (Metacognitie) – De kennis en controle die een individu heeft over zijn eigen kennis en cognitieve activiteiten.

Metalinguistic awareness (Metalinguistisch bewustzijn) – Het begrijpen dat taal een aan regels gebonden systeem van communiceren is.

Microgenetic change (Microgenetische verandering) – Veranderingen verbonden met leren die zich voordoen gedurende een bepaalde leerervaring.

Miscarriage (Miskraam) – Het natuurlijke of spontane einde van een zwangerschap voordat een zuigeling in staat zou zijn te overleven buiten de baarmoeder. Menselijke zuigelingen zijn in het algemeen niet in staat te overleven buiten de baarmoeder vóór 20 weken draagtijd.

Mitosis (Mitose) – Het proces waarbij een lichaamscel zich in tweeën deelt, waarbij de chromosomen eerst verdubbeld worden zodat de geproduceerde dochtercellen elk de gebruikelijke 46 chromosomen bevatten.

Modal model (Modaal model) – Een informatieverwerkingsmodel waarbij informatie zich door een serie van georganiseerde verwerkingseenheden verplaatst: het sensorisch geheugen, korte-termijn geheugen en lange-termijn geheugen. Het modaal model benadrukt het belang van opslagcapaciteit en -duur.

Monozygotic (Monozygoot) – Kenmerkend voor eeneiige tweelingen die zich ontwikkeld hebben vanuit één bevruchte eicel.

Moral realism (Moral realisme) – Het tweede stadium van Piaget’s morele ontwikkeling waar het kind regels respecteert maar ze niet flexibel toepast.

Morality of reciprocity (Moraliteit van wederkerigheid) – Moraliteit waarbij morele beslissingen gemaakt zouden moeten worden op de basis van gelijkheid en eerlijkheid tussen mensen en gelijke rechten voor allen.

Morphology (Morfologie) – De studie van morfemen, de kleinste eenheden met een betekenis in een taal.

Motion parallax (Parallax) – Een dieptesignaal dat ontstaat vanuit het feit dat objecten die verder weg zijn langzamer over het netvlies bewegen dan objecten die dichterbij zijn wanneer mensen bewegen.

Myelination (Myelinisatie) – Het proces waarbij gliacellen neuronen van een schacht van de vettige stof myeline voorzien.

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z

N


Narrative form (Verhalende vorm) – Een tijdsgeordend verslag dat de betekenis van een gebeurtenis overdraagt.

Nativism (Nativisme) – Het idee dat ontwikkeling voornamelijk bepaald wordt door geërfde factoren (dus genetisch is).

Natural experiment (Natuurlijk experiment) – Een experiment waarbij onderzoekers resultaten van natuurlijk voorkomende gebeurtenissen in de wereld meten.

Needs-oriented reasoning (Behoeften-georiënteerd redeneren) – Redeneren waarbij kinderen zorg uiten over andermans behoeften ook als hun eigen behoeften daarmee botsen.

Neglected children (Verwaarloosde kinderen) – Kinderen die vaak sociaal geïsoleerd zijn en die weinig vrienden hebben ook al worden ze niet per se onaardig gevonden door anderen.

Neonate (Neonaat) – Een pasgeboren baby.

Neo-Piagetian theories (Neopiagetiaanse theorieën) – Ontwikkelingstheorieën over cognitie die Piaget’s concepten opnieuw interpreteren vanuit een informatieverwerkingsperspectief.

Neural migration (Neuronale migratie) – Het bewegen van neuronen binnen de hersenen, wat er voor zorgt dat alle hersengebieden voldoende neurale verbindingen hebben.

Neural proliferation (Neuronale proliferatie) – De snelle vorming van neuronen in de hersenen van een zich ontwikkelend organisme.

Neural tube (Neurale buis) – Deze constructie, gevormd door het in elkaar vouwen van het ectoderm (een laag cellen in het embryo), ontwikkelt zich tot het zenuwstelsel via processen van celdifferentiatie over de gehele lengte.

Neuron (Neuron) – Een cel in het zenuwstelsel van het lichaam, bestaande uit een cellichaam, een lange uitloper (axon) en meerdere korte uitlopers (dendrieten); neuronen sturen en ontvangen neurale impulsen, of berichten, overal in de hersenen en in het zenuwstelsel.

Neuronal death (Neuronale dood) – De dood van sommige neuronen rondom nieuwgevormde synaptische verbindingen tussen andere neuronen; ook bekend als geprogrammeerde celdood.

Niche picking (Niche kiezen) – Het opzoeken of creëren van omgevingen die aansluiten bij de genetisch bepaalde aanleg.

Nonaggressive rejected children (Niet-agressieve afgewezen kinderen) – Afgewezen kinderen die geneigd zijn angstig, teruggetrokken en sociaal niet vaardig te zijn.

Nonshared environment (Ongedeelde omgeving) – Een set van voorwaarden of activiteiten ervaren door één kind in een familie maar niet gedeeld met een ander kind in dezelfde familie.

Nuclear family (Kerngezin) – Een familie bestaande uit twee ouders en één of meerdere kinderen, waar de vader de kostwinner is en de moeder voor het huishouden zorgt.

Nucleotide (Nucleotide) – Een verbinding die een nucleobase, een suiker en een fosfaatgroep bevat.

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z

O


Obesity (Obesitas) – Een aandoening waarbij het gewicht van een persoon 30% of meer boven het gemiddelde gewicht voor zijn of haar lengte en bouw ligt.

Object permanence (Objectpermanentie) – Het besef dat eenheden buiten ons, zoals objecten en mensen, blijven bestaan ongeacht of ze gezien worden of dat er interactie mee is.

Observation (Observatie) – Een onderzoeksmethode waarbij onderzoekers naar natuurlijke omgevingen gaan of proefpersonen naar het laboratorium halen om het gedrag waarin ze geïnteresseerd zijn te observeren.

Observer bias (Observeerdersvertekening) – De neiging van een observeerder om zijn kennis van de hypothese voor het onderzoek zijn oordelen te laten beïnvloeden.

Obsessive self-stimulatory behaviour (Obsessief zelfstimulerend gedrag) – Gedrag dat vaak voorkomt bij kinderen met autisme waarbij ze schijnbaar doelloze handelingen blijven herhalen.

Oestrogens (Oestrogenen) – Hormonen die verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling van geslachtskenmerken bij vrouwen.

Operant behaviour therapy (Operante gedragstherapie) – Een vorm van gedragstherapie waarbij gedrag nauwkeurig wordt gevolgd en consequent wordt beloond met dingen als voedsel.

Operant conditioning (Operante conditionering) – Een vorm van leren die afhangt van de gevolgen van gedrag; beloningen verhogen de kans dat het gedrag herhaald wordt, terwijl straf deze kans verlaagt.

Operations (Operaties) – Schema’s gebaseerd op interne mentale activiteiten.

Organization (Organisatie) (a) – Het combineren van simpele mentale constructies tot complexere systemen.

Organization (organisatie) (b) – Een geheugenstrategie die bestaat uit het georganiseerd samenbrengen van te onthouden informatie; vaak omvat dit categorisatie en hiërarchische relaties.

Overcontrolled disorders (Overgecontroleerde stoornissen) – Een groep van psychologische stoornissen waarbij een kind te gecontroleerd lijkt, zich terugtrekt van anderen, niet spontaan is en over het algemeen geen gelukkig kind lijkt.

Overextension (Overextensie) – De neiging van een jong kind om één enkel woord te gebruiken voor veel verschillende dingen.

Overregularization (Overregularisatie) – Het toepassen van het regelmatigheidprincipe op onregelmatige woorden.

Ovum (Ovum) – De vrouwelijke geslachtscel, of eicel.

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z

P


Parahippocampal place area (Parahippocampale plaatsgebied) – Een gebied in de temporale kwab (rondom de hippocampus) dat sterk betrokken is bij de vorming van representaties van visuele indrukken.

Passive genetic-environmental interaction (Passieve genetische-omgevingsinteractie) – De interactieve omgeving gecreëerd door de ouders met bepaalde genetische aanleg die het uitdrukken van die aanleg in kinderen aanmoedigt.

Peer victimization (Peer victimisatie) – Nare behandeling van een kind door een ander kind (of andere kinderen) dat kan gaan van plagen tot pesten tot ernstige lichamelijke schade; victimisatie is typisch aanhoudend gedrag dat blijft bestaan over de tijd.

Peer-group network (peergroup netwerk) – Een groep van kennissen van leeftijdsgenoten die bekend zijn met elkaar en die met elkaar omgaan op verschillende tijdstippen om samen te spelen of taken uit te voeren.

Perinatal complications (Perinatale complicaties) – Moeilijkheden rondom de geboorte van een kind die kunnen leiden tot ontwikkelingsproblemen.

Perinatal risk-factors (Perinatale risicofactoren) – Factoren die kunnen bijdragen aan perinatale complicaties.

Permissive parenting (Toegeeflijk opvoeden) – Laks opvoeden waarbij ouders inconsequent zijn in hun discipline en waar kinderen aangemoedigd worden om hun impulsen vrij te volgen.

Pervasive developmental disorders (Pervasieve ontwikkelingsstoornissen) – Stoornissen in de kindertijd die gekenmerkt worden door grote gebreken in veel gebieden van cognitieve, emotionele en sociale ontwikkeld die verbonden zijn met ernstige en indringende verzwakking van sociaal-interactieve en communicatieve vaardigheden.

Phenylketonuria (PKU) (Fenylketonurie) – Een ziekte, veroorzaakt door een recessief allel, waarbij een enzym dat nodig is voor de afbraak van het eiwit fenylalanine niet kan worden aangemaakt; het kan het zenuwstelsel aantasten en verstandelijke beperkingen veroorzaken als het niet meteen bij de geboorte behandeld wordt.

Phonological awareness (Fonologisch bewustzijn) – Het begrip van de klanken van een taal en van de eigenschappen gerelateerd aan deze klanken, zoals het aantal klanken in een woord.

Phonological loop (Fonologische lus) – Een opslagsysteem in het werkgeheugenmodel dat spraak- en klankinformatie verwerkt.

Phonology (Fonologie) – Het systeem van klanken gebruikt in een taal.

Piagetian theory (Piagetiaanse theorie) – Een cognitieve ontwikkelingstheorie die het kind ziet als actief zoekend naar nieuwe informatie.

Pituitary gland (Hypofyse) – Een zogenaamde “meester-klier”, aan de onderkant van de hersenen, die de afscheiding van hormonen door andere hormoonafscheidende (endocriene) klieren activeert.

Placenta (Placenta) – Een vlezige, schijfvormige structuur gevormd door cellen van de baarmoederwand en van de zygote die, samen met de navelstreng, het groeiende organisme beschermt en in leven houdt.

Planning (Planning) – Het opzettelijk organiseren van opeenvolgende handelingen om een doel te bereiken.

Plasticity (Plasticiteit) – De bekwaamheid van de hersenen om te reageren op en zich aan te passen aan invoer uit de omgeving, vooral in de ontwikkelingsstadia.

Pleiotropy (Pleiotropie) – Een gen is pleiotropisch als het verschillend wordt geuit in verschillende delen van de hersenen.

Popular children (Populaire kinderen) – Kinderen die door veel leeftijdsgenoten aardig gevonden worden en door weinigen onaardig gevonden worden.

Postconventional level (Postconventionele niveau) – Kohlberg’s derde niveau van morele ontwikkeling, waar beoordelingen door het kind rationeel zijn en zijn gedrag beheerst wordt door een geïnternaliseerde ethische code die relatief onafhankelijk is de goedkeuring of afkeuring van anderen.

Postformal thinking (Postformeel denken) – Denken dat is gebaseerd op logische oplossingen maar dat ook de rol van relatieve perspectieven en context in het nemen van beslissingen erkent.

Pragmatics (Pragmatica) – Een set van regels die aangeven welke taal passend is voor bepaalde sociale contexten.

Preconventional level (Preconventionele niveau) – Kohlberg’s eerste niveau van morele ontwikkeling, waarbij gedrag van het kind is gebaseerd op het vermijden van straf en het krijgen van beloningen.

Prejudice (Vooroordeel) – Een, vaak negatieve, houding of set van houdingen, vaak gebaseerd op stereotypen over een bepaalde groep.

Premoral stage (Premorale stadium) – Het eerste stadium van Piaget’s morele ontwikkeling waar het kind niet om regels geeft (ook bekend als het amorele stadium).

Preoperational representations (Preoperationele representaties) – Een substadium waarin de vaardigheid symbolen te gebruiken helpt bij het leren van taal; dit stadium wordt ook gekenmerkt door pre-logisch denken, egocentriciteit (waar het kind de wereld vanuit het eigen perspectief ziet) en intuïtief gedrag, waarbij het kind problemen op kan lossen door mentale operaties maar niet kan uitleggen hoe hij dat heeft gedaan.

Pre-programmed theory or Dev-Age (Voorgeprogrammeerde theorie (of Dev-Age)) – De theorie dat de snelheid van het lichamelijk verouderen bepaald is door onze genen en daarom voor een groot deel onvermijdelijk is.

Preterm (Prematuur) – Beschrijft een premature baby die geboren is voor de moeder uitgerekend was en die weegt wat hij zou moeten wegen volgens de drachtleeftijd, al is dit minder dan een voldragen zuigeling.

Primary aging (Primaire veroudering) – Het geleidelijk slechter worden van lichamelijk vermogen door genetische of ‘voorgeprogrammeerde’ factoren.

Primary circular reactions (Primaire circulaire reacties) – Gedrag gericht op het lichaam van de zuigeling dat de zuigeling herhaalt en aanpast omdat het plezierig en bevredigend is.

Proactive aggression (Pro-actieve agressie) – Het gebruik van kracht om anderen te domineren, pesten of bedreigen.

Problem solving (Probleemoplossen) – Het identificeren van een doel en de stappen die nodig zijn om dat doel te bereiken.

Production deficiency (Productietekort) – Het onvermogen om geheugenstrategieën te maken en bekende spontaan gebruiken.

Productive language (Productieve taal) – Het produceren van spraak.

Progesterone (Progesteron) – Een hormoon dat, bij vrouwen, de menstruele cyclus reguleert en de baarmoeder voorbereidt op het ontvangen en verzorgen van een bevruchte eicel.

Propositional reasoning (Propositioneel redeneren) – Logisch denken dat de beoordeling van een stelling of een groep stellingen, gebaseerd op alleen de informatie in de stelling, bevat.

Prosocial behaviour (Prosociaal gedrag) – Gedrag dat er toe dient anderen te helpen of voor anderen voordelig is.

Prosocial reasoning (Prosociaal redeneren) – Denken en oordelen over prosociale zaken.

Protodeclarative (Proto-declaratief) – Een gebaar dat een zuigeling gebruikt om iets over een object te zeggen.

Protoimperative (Proto-imperatief) – Een gebaar dat een zuigeling of een jong kind kan gebruiken om iemand iets te laten doen wat hij wil.

Proximal-distal (Proximaal-distaal) – Het patroon van menselijke lichamelijke groei waarbij ontwikkeling begint in de binnenste, centrale delen van het lichaam, zoals de organen, en zich dan voortzet naar verder gelegen gebieden, zoals armen en benen.

Psychoanalytic theory of attachment (Psychoanalytische theorie van hechting) – Freud’s theorie dat baby’s zich eerst aan de borst van hun moeder hechten en dan aan hun moeder zelf als een bron van orale bevrediging.

Psychodynamic Approach (Psychodynamische benadering) – Een set van theorieën gebaseerd op Freud’s stadiamodel voor ontwikkeling, waar het doorlopen van de stadia meestal wordt gemarkeerd door het oplossen van een vorm van conflict.

Psychodynamic theory (Psychodynamische theorie) – In deze kijk op ontwikkeling, die afgeleid is van de Freudiaanse theorie, vindt ontwikkeling plaats in afzonderlijke stadia en wordt deze voor een groot deel bepaald door biologische driften die zich vormen door ondervindingen in de omgeving and interactie tussen de drie delen van persoonlijkheid – de id, ego en superego.

Psychosocial theory (Psychosociale theorie) – Erikson’s ontwikkelingstheorie waar kinderen zich ontwikkelen door een reeks stadia, voornamelijk door het realiseren van taken die interactie tussen het kind en de sociale omgeving inhouden.

Psychostimulant medications (Psychostimulantia) – Middelen, zoals amfetaminen en cafeïne, die alertheid, aandacht en psychomotorische activiteit verhogen.

Puberty (Puberteit) – De aanvang van seksuele rijpheid.

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z

Q

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z

R


Random assignment (Gerandomiseerde toewijzing) – Een techniek waarbij onderzoekers proefpersonen willekeurig in de experimentele of de controle groep plaatsen.

Range of reaction (Reactiebereik) – Het besef dat de genetische samenstelling van een mens een bereik van mogelijke ontwikkelingsuitkomsten bepaalt, waarbij omgevingsinvloeden voor een groot deel bepalen hoe een persoon zich werkelijk ontwikkelt.

Reactive aggression (Reactieve agressie) – Agressief gedrag in reactie op een aanval, bedreiging of frustratie.

Recast (Recasting) – Een techniek die volwassenen gebruiken wanneer zij met jonge kinderen praten, waarbij ze de incomplete zin van het kind een complexere grammatische vorm geven.

Receptive language (Ontvankelijke taal) – Het begrijpen van de spraak van anderen.

Recessive (Recessief) – De zwakkere van de twee allelen in een heterozygote combinatie.

Reciprocal instruction (Wederkerige instructies) – Een begeleidingsmanier gebaseerd op de ideeën van de zone van proximale ontwikkeling en scaffolding.

Reflex smile (Reflex lach) – Een lach gezien bij een pasgeborene die meestal spontaan is en lijkt af te hangen van een interne stimulus in plaats van iets externs zoals het gedrag van een ander.

Reflex (Reflex) – Een onvrijwillige reactie op externe stimulatie.

Regulation factor (Regulatiefactor) – Een stof die niet-eiwitcoderend DNA beïnvloedt om transcriptie van eiwitcoderend DNA naar mRNA en later eiwitten te reguleren.

Rehearsal (Repetitie) – Een geheugenstrategie waarbij iemand de informatie die hij wil onthouden een aantal keer herhaalt, in zijn hoofd of hardop.

Rejected children (Afgewezen kinderen) – Kinderen die door veel leeftijdsgenoten niet aardig gevonden worden en door heel weinig leeftijdsgenoten wel aardig gevonden worden.

Relational aggression (Relationele agressie) – Het beschadigen of vernietigen van interpersoonlijke relaties door elkaar buiten te sluiten, te roddelen of de ander zijn reputatie te beschadigen.

Relational victimization (Relationele victimisatie) – De poging van een leeftijdsgenoot om de relaties van een kind te beschadigen of te beheersen.

REM sleep (REM-slaap) – REM-slaap (van rapid eye movement: snelle oogbewegingen), word gekenmerkt door snelle, schokkerige oogbewegingen en is bij volwassenen vaak verbonden met dromen.

Representativeness (Representativiteit) – De mate waarin een steekproef werkelijk de kenmerken bevat die voorkomen in de gehele populatie die wordt gerepresenteerd.

Reputational bias (Reputatievertekening) – De neiging van kinderen om het gedrag van hun leeftijdsgenoten te interpreteren gebaseerd op eerdere ontmoetingen met en gevoelens naar hen.

Reserve capacity (Reserve capaciteit) – Het vermogen om het lichaam nog iets meer in te spannen tijdens lichamelijke inspanningsactiviteiten.

Reversibility (Omkeerbaarheid) – Het begrip dat de stappen van een procedure of operatie kunnen worden omgekeerd en dat de originele staat van het object of de gebeurtenis kan worden bereikt.

Rh factor incompatibility (Resusfactor onverenigbaarheid) – Een toestand waarbij het resusnegatieve bloed van de zuigeling het resuspositieve bloed van de moeder tegenwerkt en het leven van later geboren foetussen bedreigt als het lichaam van de moeder genoeg tijd heeft gehad om antilichamen aan te maken die de bloedcellen van de foetus zullen aanvallen.

Romantic love (Romantische liefde) – Intimiteit en passie zonder verbondenheid.

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z

S


Sample (Steekproef) – Een groep individuen die representatief zijn voor een grotere populatie.

Scaffolding (Scaffolding) – Een instructieproces waarbij de partner met meer kennis de hoeveelheid en soort ondersteuning die hij aan het kind geeft, aanpast zodat het aansluit bij de leerbehoeften van het kind gedurende de interactie.

Schema (Schema) – Een georganiseerde eenheid kennis die het kind gebruikt om een situatie te begrijpen; een schema vormt de basis van het organiseren van handelingen en gedachtes in reactie op de omgeving.

Scientific methods (Wetenschappelijke methodes) – Het gebruik van meetbare en herhaalbare technieken in het formuleren van hypothesen en het verzamelen en analyseren van data om het nut van een theorie te testen.

Script (Script) – Een mentale representatie van een gebeurtenis of alledaagse situatie, inclusief de volgorde waarin dingen worden verwacht te gebeuren en hoe iemand zich hoort te gedragen in die situatie.

Secondary aging (Secundaire veroudering) – Het verslechteren van het lichaam door verwondingen en ziektes over de tijd.

Secondary circular reactions (Secundaire circulaire reacties) – Gedrag gericht op objecten buiten het lichaam van de zuigeling, dat de zuigeling herhaalt omdat het plezierig en bevredigend is.

Secondary reinforcer (Secundaire bekrachtiger) – Een persoon of andere stimulus die zijn bekrachtigende kwaliteiten krijgt door herhaaldelijke associatie met een primaire bekrachtiger.

Secular trend (Seculaire trend) – Een verschuiving in het normatieve patroon van een kenmerk, zoals lengte, dat zich voordoet over een historische tijdsperiode, zoals een decennium of eeuw.

Secure attachment (Zeker gehecht) – Een soort hechting gezien in baby’s die zeker genoeg zijn om nieuwe omgevingen te verkennen, die minimaal verstoord worden door korte scheiding van hun moeder en die snel weer op hun gemak zijn als hun moeder teruggekeerd is.

Secure base (Zekere basis) – Volgens Ainsworth, een verzorger aan wie een zuigeling gehecht is geraakt en die het kind gebruikt als basis van waaruit te verkennen en die als toevluchtsoord dient in tijden van stress.

Selective attention (Selectieve aandacht) – Een strategie waarbij iemand zich richt op bepaalde eigenschappen van de omgeving en andere negeert.

Selective optimization with compensation (SOC) (Selectieve optimalisatie met compensatie) – De theorie dat mensen compensatie zoeken voor de afbraak in cognitief vermogen als zij ouder worden door alternatieven te vinden om taken te voltooien.

Self-control phase (Zelfbeheersingfase) – Volgens Kopp de tweede fase in het leren van zelfregulatie, wanneer het kind in staat is om te voldoen aan de verwachtingen van de verzorger in de afwezigheid van de verzorger.

Self-delay gratification (Zelfafhoudende voldoening) – Het tot een ander moment uitstellen van het hebben of doen van iets leuks.

Self-disclosure (Zichzelf blootgeven) – Het eerlijke delen van zeer persoonlijke informatie, vaak met het oog op problemen oplossen; een belangrijk middel waarmee adolescenten vriendschappen sluiten.

Self-regulation phase (Zelfregulatiefase) – Volgens Kopp de derde fase in het leren van zelfregulatie, wanneer het kind in staat is strategieën en plannen te gebruiken om hun eigen gedrag te leiden en om voldoening uit te stellen.

Self-regulation (Zelfregulatie) – het vermogen van een kind om zelf zijn gedrag te beheersen zonder herinneringen van anderen.

Self-report (Zelfrapportage) – Informatie mensen over zichzelf geven, in een direct interview of op geschreven wijze, zoals bij een vragenlijst.

Self-socialization (Zelfsocialisatie) – De spontane overname van geslachtspassend gedrag door een kind.

Semantic memory (Semantisch geheugen) – Alle wereldkennis en feiten die een persoon heeft en kent.

Semantics (Semantiek) – De studie van woordbetekenis en woordencombinaties.

Sensitive care (Sensitieve zorg) – Consequent en reagerend verzorgen dat begint door de zuigeling te laten bepalen wanneer te beginnen en te eindigen met eten en hoe snel hij eet.

Sensitive period (Gevoelige periode) – Een ontwikkelingsperiode (leeftijdsbereik) waarin bepaalde ervaringen belangrijk zijn voor normale ontwikkeling. Als deze ervaringen niet plaatsvinden in deze periode kan normale ontwikkeling nog steeds plaatsvinden.

Sensitization (Sensitisatie) – Een toename in de kracht van een reactie op een herhaalde stimulus. Net als habituatie wordt sensitisatie geclassificeerd als een simpel leermechanisme omdat het voorkomt in reactie op een enkele stimulus.

Sensitization (Sensitisatie) – Een leervorm gekenmerkt door een toename in de kracht van een reactie op een herhaalde stimulus.

Sensorimotor period (Sensorimotor periode) – In de theorie van Piaget het eerste stadium van cognitieve ontwikkeling, waarbij de vaardigheden van een kind ingebed worden in hun fysieke interacties met objecten.

Sensory register (Sensorisch geheugen) – De mentale verwerkingseenheid die informatie vanuit de omgeving haalt en deze voor korte tijd in originele vorm opslaat.

Separation protest (Separatie protest) – De angstreactie van een zuigeling wanneer hij van zijn moeder wordt verwijderd, die meestal piekt rond een leeftijd van 15 maanden.

Sequential method (Sequentiele methode) – Een onderzoeksmethode die eigenschappen van cross-sectie en longitudinale methodes combineert.

Sex chromosomes (Geslachtschromosomen) – In zowel mannen als vrouwen het 23e paar chromosomen, wat het geslacht van het individu bepaald en wat verantwoordelijk is voor geslachtsgebonden kenmerken; bij vrouwen bestaat dit paar gewoonlijk uit twee X-chromosomen, bij mannen uit een X- en een Y-chromosoom.

Sexual orientation (Seksuele oriëntatie) – De voorkeur voor hetzelfde of het tegenovergestelde geslacht voor seksuele partners.

Shape constancy (Vormconstantie) – Het vermogen om de vorm van een object als constant waar te nemen ondanks veranderingen in oriëntatie en de hoek van waaruit het gezien wordt.

Shared environment (Gedeelde omgeving) – Een set van omstandigheden en ervaringen gedeeld door kinderen die opgevoed zijn in dezelfde familie; een parameter die vaak bestudeerd wordt in differentieel psychologisch onderzoek.

Short-term memory (Korte-termijn geheugen) – De mentale verwerkingseenheid waar informatie tijdelijk wordt opgeslagen; het “werkblad” van de geest, waar een besluit wordt genomen of informatie wordt weggegooid, verwerkt wordt of voor permanente opslag naar het lange-termijn geheugen wordt verplaatst.

Size constancy (Grootteconstantie) – De neiging om een object als constant in grootte waar te nemen ondanks veranderingen in de afstand tot de kijker en het beeld dat het werpt op de netvliezen van de ogen.

Social learning theory (Sociale leertheorie) – Een leertheorie die het belang van observeren en imiteren benadrukt in het leren van nieuw gedrag, waarbij leren wordt bemiddeld door cognitieve processen.

Social referencing (Sociaal refereren) – Het proces van het ‘lezen’ van emotionele aanwijzingen in anderen om te helpen te bepalen hoe zich te gedragen in onzekere situaties.

Social-convention rules (Sociale conventieregels) – Sociaalgebaseerde regels over alledaags gedrag.

Socially unskilled (Sociaal onkundig) – Onkundig zijn in het oplossen van interpersoonlijke problemen.

Sociocultural theory (Socio-culturele theorie) – Een ontwikkelingstheorie, voorgesteld door Lev Vygotsky, waarin ontwikkeling wordt gezien als iets dat ontstaat vanuit de interacties die het kind heeft met meer bedreven mensen en met de instituten en hulpmiddelen die hun cultuur hen aanreikt.

Sociometric technique (Sociometrische techniek) – Een procedure voor het bepalen van de status van kinderen binnen de groep van leeftijdsgenoten; elk kind in de groep nomineert anderen die hij het aardigst en minst aardig vindt of geeft elk kind een beoordeling over hoe graag hij vrienden met dit kind wil zijn.

Sperm (Sperma) – De mannelijke geslachtscel.

Spermarche (Spermarche) – De eerste ejaculatie waarbij zaad vrijkomt bij mannen.

Stages of development (Ontwikkelingsstadia) – Uitgebreide, kwalitatieve veranderingen in de manier waarop een kind denkt en/of zich gedraagt in de loop der tijd.

Stereotype threat (Stereotype-bedreiging) – Het gevaar lopen negatieve stereotypen over de groep waartoe iemand behoort te bevestigen.

Strange Situation (Vreemde Situatie) – Een testscenario waarbij kind en moeder meerdere malen gescheiden en herenigd worden; geeft onderzoekers de kans de aard en kwaliteit van de moeder-zuigeling hechtingsrelatie vast te stellen.

Stranger distress (Angst voor vreemden) – Een angst voor vreemden die zich gebruikelijk in zuigelingen van ongeveer 9 maanden laat zien.

Structured observation (Gestructureerde observatie) – Een observatievorm waarbij onderzoekers een situatie structureren zodat het gedrag dat ze willen onderzoeker waarschijnlijker voorkomt.

Substance abuse (Substantiemisbruik) – Het buitensporig gebruik van legale of illegale drugs op een zodanige manier dat het één of meerdere belangrijke aspecten van het functioneren in het leven ernstig belemmerd: werk, intimiteit met een ander, of algemene interpersoonlijke en sociale relaties.

Sudden infant death syndrome (SIDS) (Wiegendood) – De plotselinge, onverklaarbare dood van een zuigeling wanneer hij slaapt.

Superego (Superego) – In Freudiaanse theorie, de kant van de persoonlijkheid die als opslagplaats van de geïnternaliseerde ouderlijke of maatschappelijke normen, waarden en rollen fungeert.

Symbolic representation (Symbolische representatie) – De vaardigheid om symbolen, zoals beelden, woorden en gebaren, te gebruiken om objecten en gebeurtenissen in de wereld te representeren.

Symbolic thought (Symbolisch denken) – Het gebruik van mentale beelden en concepten om mensen, objecten en gebeurtenissen te representeren.

Synapse (Synaps) – Een gespecialiseerde intercellulaire communicatieplek waar informatie tussen twee zenuwcellen wordt uitgewisseld, meestal door middel van een neurotransmitter.

Synaptic pruning (Synaptische pruning) – Het verwijderen (wegsnoeien) van axonen en dendrieten van een neuron dat niet vaak gestimuleerd wordt.

Synaptogenesis (Synaptogenese) – Het vormen van synapsen.

Syntax (Syntax) – Het onderdeel van grammatica dat voorschrijft hoe woorden in een gezegde, bijzin en zin mogen worden gecombineerd.

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W| X | Y | Z

T


Telegraphic speech (Telegrafische spraak) – Uitlatingen van twee woorden die alleen de woorden bevatten die essentieel zijn om de boodschap van de spreker over te brengen.

Teratogen (Teratogeen) – Een stof uit de omgeving, zoals een drug, medicijn, onevenwichtig dieet of een vervuilende stof die kan leiden tot ontwikkelingsafwijkingen in een zich ontwikkelende mens; het gevaarlijkst tijdens het embryoniaal stadium maar het kan ook afwijkingen veroorzaken tijdens het foetale stadium.

Tertiary circular reactions (Tertiaire circulaire reacties) – Gedrag waarbij de zuigeling met de eigenschappen van objecten experimenteert en probeert te leren hoe objecten op verschillende handelingen reageren.

Testosterone (Testosteron) – Een hormoon dat bij mannen verantwoordelijk is voor het ontwikkelen van de primaire en secundaire geslachtskenmerken en essentieel is voor spermaproductie.

Thalidomide (Thalidomide) – Een geneesmiddel dat ooit werd voorgeschreven om zwangerschapsmisselijkheid te verminderen maar van de markt gehaald werd toen bleek dat het ernstige foetale misvormingen veroorzaakte. Er is momenteel controversie rondom het mogelijke gebruik in het behandelen van symptomen bij ziekten als AIDS, kanker en lepra.

Theory of mind (Theory of mind) – De ideeën van een persoon over de menselijke geest en het vermogen om mentale staten te begrijpen.

Theory of multiple intelligences (Meervoudige intelligentie theorie) – De meerdere-factoren theorie van Gardner die acht verschillende typen van intelligentie voorstelt.

Time-out (Time-out) – Het verwijderen van kinderen uit een situatie of context waarin zij zich ongepast gedragen tot ze gereed en in staat zijn zich gepast te kunnen gedragen.

Transitive inference (Transitieve inferentie) – Het mentaal ordenen van dingen langs een kwantitatieve dimensie.

Triangular theory of love (Driehoekstheorie van liefde) – Sternberg’s model van liefdevolle relaties waarin drie factoren in verschillende maten voorkomen in verschillende relatievormen: intimiteit, verbondenheid en passie.

Triarchic theory of intelligence (Triarchische theorie van intelligentie) – Een theorie die drie centrale aspecten van intelligentie voorstelt: informatieverwerkingsvaardigheden, ervaringen met een taak en het vermogen om zich aan te passen aan de eisen van de context.

Two moral worlds view (Twee morele werelden visie) – De visie dat er een fundamentele verschuiving is van heteronome moraliteit (moraliteit die bepaald wordt door volwassenen en autoriteitsfiguren) naar autonome moraliteit (moraliteit waar iedereen meedoet en het als maatschappij eens is met morele regels).

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z

U


Umbilical cord (Navelstreng) – Een slang die bloedvaten bevat die tussen het groeiende organisme en de moeder lopen via de placenta; zuurstof en voedingsstoffen worden erdoor naar het groeiende kind gevoerd en koolstofdioxide en afvalstoffen worden erdoor afgevoerd.

Undercontrolled disorders (Ondergecontroleerde stoornissen) – Een groep van psychologische stoornissen waarbij een kind geen zelfbeheersing lijkt te hebben en zich misdraagt door regels niet na te leven en ongehoorzaam en agressief te zijn.

Underextension (Onderextensie) – Het gebruik door een jong kind van een enkel woord op een beperkte en individuele manier.

Uninvolved parenting (Onbetrokken opvoeden) – Opvoeden dat onverschillig en nalatig is en waarbij ouders zich op hun eigen behoeften in plaats van die van hun kinderen richten. Ook bekend als nalatend-afwijzend opvoeden.

“Use it or lose it” (“Use it or lose it”) – Het idee dat mensen cognitieve en lichamelijke vaardigheden zoveel mogelijk moeten blijven gebruiken om cognitief en lichamelijk verval door veroudering tegen te gaan.

Utilization deficiency (Utilisatiegebrek) – Het onvermogen om een bekende geheugenstrategie te gebruiken of voordeel te hebben van het gebruik van zo’n strategie.

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z

V


Vignette (Vignet) – Een kort verhaal dat een scenario of situatie schetst welke het kind moet becommentariëren, bespreken of beoordelen.

Visual acuity (Visuele scherpte) – De scherpte van het zicht; hoe duidelijk fijne details kunnen worden gezien.

Visual cliff (Visueel klif) – Een apparaat waarmee de dieptewaarneming van een zuigeling getest kan worden door het gebruiken van materialen met patronen en een verheven, doorzichtig glazen platform waardoor het lijkt alsof één kant van het platform veel lager is dan de andere.

Visuospatial sketch-pad (Visuospatieel kladblok) – Een opslagsysteem in het werkgeheugenmodel dat ruimtelijk inzicht representeert.

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z

W


Wear and tear theory (Wear-and-tear (slijtage) theorie) – De theorie dat externe (zoals verwondingen of ziekten) en omgevingsfactoren veroudering veroorzaken.

Wechsler Intelligence Scales (Wechsler intelligentieschalen) – Drie intelligentietesten voor voorschoolse en schoolgaande kinderen en volwassenen die aparte verbale IQ en prestatie IQ scores en een gecombineerde IQ score geven.

Working memory (Werkgeheugen) – Een model van korte-termijn geheugenprocessen dat bestaat uit het centraal executieve verwerkingssysteem, de fonologische lus (voor het opslaan van auditieve informatie), een visuospatieel kladblok (voor visuele informatie) en een episodisch buffer (voor het verbinden van informatie tussen domeinen).

Working memory model (Werkgeheugenmodel) – Baddeley & Hitch’s (1976) model van menselijke informatieverwerking dat dynamische denkprocessen in plaats van basisparameters zoals opslagduur en –capaciteit benadrukt.

World knowledge (Wereldkennis) – Wat een kind door ervaring geleerd heeft en weet over de wereld in het algemeen.

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z

X


X-linked genes (X-gebonden genen) – Genen die op het X-chromosoom gedragen worden en die bij mannen mogelijk geen analoge genen op het Y-chromosoom hebben.

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z

Y

A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z

Z


Zone of proximal development (ZPD) (Zone van proximale ontwikkeling) – De zone van leergevoeligheid gekenmerkt door het verschil tussen het ontwikkelingsniveau waarop het kind functioneert als het alleen is en het niveau waarop het kan functioneren met de hulp van een meer bedreven partner.

Zygote (Zygote) – Het ontwikkelende organisme vanaf het moment dat de zaadcel en eicel samensmelten tot aan de tweede week van de draagtijd, waarbij de zygote snelle celdeling ondergaat.








Leman & Bremner, DevelopmentalOnline Learning Center

Home > Dutch glossary